Toen ik in de twintig was, was het niet zo vreemd hoe ik verkeerde in de wereld en mijn beeld daarvan. Er waren, vanaf dat ik jong was, wel meer vrouwen die in de twintig waren, aan het werk en nog ongehuwd enzo. Maar dertig, dat was echt absoluut niet wat ik mij ervan had voorgesteld. Dat zou ook bijzonder vooruitstrevend zijn geweest, als ik mij destijds kon voorstellen hoe dit zou zijn.
Rolmodellen waren er immers amper. Vrouwen van dertig zonder kinder-, trouw- en verhuisplannen naar agglomeratieve gedeelten des stads, waren anders. En tenzij het actrices waren, ging dat anders zijn met een ietwat verontschuldigende blik en ongemakkelijke opmerkingen van dat als je daar gelukkig van wordt, dan is dat nu eenmaal zo.
Ik denderde vrolijk mijn twintiger jaren door, als talent zoals bijna iedere twintiger wordt getypeerd, al struikelend lonkend naar die wereld vol ongekende mogelijkheden. En toen werd ik opeens dertig. Als een rolluik dat met veel lawaai naar beneden kwam in een ongure buurt. Geen talent meer, naarstig op zoek naar een doel.
Dat rolluik werd hoog tijd. Twintig zijn, met dat bejubelde open venster, was toch ook maar een fabeltje. Want ondertussen dacht ik altijd dat ik op mijn dertigste wel kinderen zou hebben, man, hond, Volvo. Dat ik niet anders zou worden dan de vrouwen van dertig die ik kende toen ik opgroeide, alleen iets moderner. Ik had zelfs in mijn vroege twintiger jaren een afspraak met een goede vriend, dat als ik dertig zou zijn en nog immer manloos, ik met hem De Baby op de wereld zou zetten.
Ik schiet in de lach als ik eraan denk (hij ook). Alsof dat dan het doel was, een baby. Dertig, het is absoluut niet wat ik ervan verwachtte.
Over mij
Ik ben Anneke Kortleve, drieëndertigeneenhalf. Ik begin te omarmen dat het sprookje dat ik mij ooit voor had gehouden, er vooral een is van conformeren. En dat past mij helemaal niet. Of soms juist meer dan gedacht. Ik heb eigenlijk geen idee wat ik precies wil. En daardoor raak ik soms in paniek en ga ik mij ronduit koddig gedragen. Alsof ik een hoofdrol speel in een roman van Jill Mansel.
Ik realiseerde dat ik te weinig onderzoek had gedaan naar mijzelf als twintiger. Bijvoorbeeld dat ik dacht dat al mijn twijfels wel verdwenen zouden zijn indien ik de ware zou vinden en houden. Een ware maakt het vast gemakkelijker, het leven. Maar de antwoorden moet ik zelf vinden. Daarom schrijf ik erover. Onder de geuzentitel Paniekdertiger, want ik vind dertig zijn fijner en zelfs leuker dan twintig zijn.
Mijn context is overigens niet bepalend voor paniekdertigerschap, misschien wel voor de mate hoe vaak en sterk het verschijnt. Al heb je wel kinderen, woon je in een leuk rijtjeshuis en heb je een leuke part-time baan en een man met een papa-dag, het is soms toch niet wat je ervan had verwacht (dat zeg ik niet omdat ik dat vind, dat zeg ik omdat ik het hoor uit mijn omgeving). Soms is het leuker, soms is het klote. Ik ga jou niet vertellen hoe je het op moet lossen, want ik heb geen flauw idee. Ik dacht al die tijd dat het vinden van de juiste relatie de oplossing was, dus ik ben waarschijnlijk de laatste die je goede raad kan geven. Maar misschien put je wat uit mijn buitelingen. En anders kan je er gewoon lekker om lachen.
Dat rolluik dat naar beneden denderde, liet mij leren om te kijken naar wat ik nu heb en dat dat waardevol is. Ik vind het leven veel leuker al schipperend en onderzoekend. En ik vind het plotseling best wel fijn om te beseffen dat ik best wel vaak helemaal geen gelijk heb in het leven.
NB ik ben gestopt met dit blog, omdat het best veel werk was een blog over je eigen psyche en omdat de wereld plotseling in lockdown kwam en toen vond ik het lastig te schrijven over hoe ik mij deze wereld niet zo had voorgesteld, omdat de hele wereld er überhaupt anders uitzag. Inmiddels zijn we bijna twee jaar verder en vind ik het niet meer zo interessant om te bloggen over de dagelijkse psyche, althans, niet in deze vorm, ondanks dat het behoorlijk populair was en het te gek was om te doen. (De titel ging me ook mateloos irriteren en het persoonlijke vond ik niet heel prettig als mensen allemaal thuiszitten). Hieronder staan de blogs die ik heb bewaard.
Von Furstenberg
19 september 2019
Ik ben uitgenodigd voor een borrel, van een uitgeverij. Het is mijn eerste keer dat ik ben uitgenodigd voor een borrel van een uitgeverij. Niet persoonlijk, maar als +1. Als ik het imposante grachtenpand binnenstap, zie ik dat de zoldering zo hoog is dat je er een extra verdieping had kunnen plaatsen. Toch is er gekozen voor loze plafondruimte. Ik houd van dit soort ruimtes, ik vind dit enorm luxe. Onbetaalbaar ook. Er staat niemand in de hal, want de borrel blijkt in de achtertuin te zijn. Tuin, langs de gracht. Ook onbetaalbaar. Ik mag mijn jas afgeven. Dat doe ik nogal onhandig, vooral omdat ik had verwacht dat ik mijn jas over een bankje zou moeten gooien, onder een schel verlicht systeemplafond. Bij het ontvangen van het bonnetje realiseer ik me dat ik totaal geen vooronderzoek heb gedaan.
Ik ken de uitgever van naam, want die staat soms op een boek. Ik zou alleen niet weten wie er voor schrijft, waar het om bekend staat, wat het doet. Ik weet niet eens hoe je het precies uitspreekt.
“Ik besluit dat het niet geeft”
Ik besluit dat het niet geeft. Wellicht wel, maar ik heb het bonnetje van mijn jas al in mijn handen, dus dan kan ik beter denken dat het niet geeft. Gelukkig heb ik wel het nieuwe pak aan dat ik heb gekregen van mijn goede vriendin annex tweede brein Elise. Een Diane von-nog-wat-Berg. Het is echt een goed pak. Groen, net als ik. Donkergroen. Ik voel me een beetje alsof ik Diane zelf ben. Ik weet niet hoe ze eruit ziet, maar vast klassiek en zelfbewust.
Ik stap de tuin in zoals Diane dat zou doen en voeg me bij een paar mensen. Ik scan de omgeving op bekende gezichten en herken er maar een paar. Verdomme. Ik kijk geen televisie, dus mijn enige visuele houvast is die minstens tien jaar oude zwart-wit pasfoto op een achterflap. Ik zie iemand die op Tommy Wieringa lijkt, maar het beeld ik me voor de geest kan halen, is ongeveer net zo oud als zijn boek Joe Speedboot en dat kun je nauwelijks een betrouwbare referentie noemen. Ik sta er wat verloren bij en ik – of Diane von-nog-etwas – besluit drank te halen voor de gesprekspartners. Dat is altijd een goede uitvalsbasis voor geen-houding-weten. De drank halen.
“Een manisch lachende diender die zijn staatshoofd de rug niet toekeert”
Onderweg naar de bar kom ik iemand tegen die ik denk te kennen. Vrolijk bevestigt ze mijn vermoeden, althans, denkt ze het te bevestigen, maar ik ken haar toch echt door en door niet. Ze is namelijk die ‘van de zeehonden’ en van ‘Iran’, zo vertelt ze me. De link ontgaat me. Er wordt een boek óver haar geschreven. Als een manisch lachende diender die zijn staatshoofd de rug niet toekeert, manoeuvreer ik me terug naar de mensen die ik net van drank heb voorzien.
Terug op de basis kom ik terecht naast een man die zich voorstelt als Bas. We praten wat. Hij vraagt wat ik doe. Ik probeer, zo goed en zo kwaad als dat gaat, bondig te zijn en toch interessant. Het komt er natuurlijk lullig uit. Het geeft me niet, ik houd niet van grootspraak als het nog niet bestaat. En anders eigenlijk ook niet.
“En jij?” vraag ik. “Ik schrijf stukken voor NRC. En soms boeken”, antwoordt Bas. Ik denk bij mijzelf, hmm. Bas, NRC. Ergens worstelt herkenning zich een weg naar boven in mijn grijze massa. Gezien het Iran-zeehond-incident besluit ik het de kop in te drukken.
Bas tuft niet lang daarna weg. Ik voeg me weer bij de twee mensen die nog naast ons staan. “Dat was Bas Heijne,” lachen ze. Ach, Bas Heijne. De man die ooit Zomergasten presenteerde. Boeken, columns, prijzen. Een van de boegbeelden van de uitgeverij. Ik herkende hem niet. Het is zo belachelijk, dat ook ik in de lach schiet.
Als ik me naar de happenbar begeef voor het noodzakelijke tegenwicht van de open bar, krijg ik van een stijlvolle vrouw te horen dat ik een mooi pak aan heb. Ze is zelf vast bekend van televisie enzo, maar ik ga haar er mooi niet naar vragen. Het is onbeleefder het wel te vragen als ik haar zou moeten kennen, dan er niet naar te vragen, ook als ik haar niet zou kunnen kennen. Ik heb de wet door. Ik glimlach. “Het is uit de jaren tachtig geloof ik. Diane von noch etwas.” Opgetrokken wenkbrauw. “Je bedoelt Diane von Furstenberg?”
“Schrijvers kennen blijkbaar iedefuckingreen”
Schrijvers kennen blijkbaar iedefuckingreen. Ik loop terug naar de twee waar ik eerder stond en besluit de rest van de avond in deze Veilige Haven te blijven. Er meert nog iemand aan in onze haven. Eindelijk iemand die zich voorstelt met voor- en achternaam. Ik herken hem, vooral omdat hij zijn naam helemaal zegt, eindelijk iemand die dat verdomme gewoon doet. En ja, ook vanwege de titanium bril. Ik ben inwendig uitzinnig dat ik iemand herken. Vast ook uitwendig, want de avond is al een tijdje bezig en nu ja, open bar.
Was het de wijn, de aanraking die voelde als elektriciteit, of ordinaire overrompeling? Hij kust mij. En ik antwoord. Het is hoogstwaarschlijnlijk een onstuimig gezicht. In plaats van mij stil te houden in de Veilige Haven, drank te halen, geen namen meer te noemen of ernaar te vragen, kus ik de enige man die ik direct herken. Ik had hem ook mijn nummer kunnen geven, als ik een ander persoon was geweest. De echte Diane had vast haar nummer gegeven, met een geheimzinnige glimlach ofzo.
Ik loop enerzijds enthousiast over de kuspartij, anderzijds een beetje ontgoocheld over het niet gewoon geven van mijn nummer, terug naar de Veilige Haven. Onderweg kom ik iemand tegen. Hij houdt me aan. Of ik het naar mijn zin heb en wat ik doe. “Ik schrijf wat over dertig zijn en eten,” vertel ik hem, in de wetenschap dat wat ik ook probeer, het er toch lullig uitkomt. Ik vraag hem naar zijn dagelijkse invulling. Meteen daarna krijg ik het koud om mijn hart. Ik heb de code gebroken. Nooit vragen wat iemand hier doet. Een milliseconde bevind ik mij in het zalige onwetende vacuüm, het kan meevallen. Het antwoord breekt mijn hoop in gruzelementen. “Ik organiseer de borrel.”
“Nooit vragen wat iemand hier doet“
Lekker Diane. Het is de directeur-uitgever. Er komt vage herkenning op, godverdomme nu pas. Dit is de man die besluit of het een ja wordt, of een nee. Dit is de man die schrijvers herkent, niet alleen omdat ze goed kunnen schrijven, ook omdat ze zich goed door het medialandschap manoeuvreren. Mensen kennen, waardigheid bewaren, dat werk. Ik krijg een droge keel en blaat het eerste wat in me opkomt. “Wat een ontzettend leuke borrel. Goede happen ook.”
Jep. Ik complimenteerde de directeur-uitgever met de goede happen. In mijn marginale verdediging: had ik deze man gecomplimenteerd met de leuke gasten, dan had ik er misschien iets zinnigs over moeten zeggen. De enige waarover ik iets zinnigs wist te zeggen, was waarmee ik had staan tongen in zijn tuin.
De volgende dag komen mijn buitelingen van de vorige avond mijn geheugen binnensijpelen als een irritante pokémontekenfilm die ik niet uit kan zetten, omdat het niet mijn kinderen zijn die kijken. Ik word wat onrustig en deel mijn lichte zorgen aan de ontbijttafel met de enige man die ik de avond ervoor had herkend.
Ik leg hem uit dat netwerkborrels voor mij meestal gewoon wat borrelen betekende met de beroepsgroep waar ik me dan in bevind – vanwege mijn vele carrièreswitches heb ik achtereenvolgens geborreld opvolgend met advocaten, journalisten en communicatieblahblah. Toen kwamen er niet vaak mensen die eerder Zomergasten hadden gepresenteerd. En als dat zo was, dan had je dat wel door omdat iedereen erover smoesde. De literaire wereld is voor mij als een parallel universum, het bestaan is niet concreet en de sociale conventies nog onbekend. Schrijvers zijn voor mij nog aliens. Ik weet niet eens of we echt van dezelfde planeet komen.
“Ik weet niet eens of we echt van dezelfde planeet komen.”
De enige man die ik had herkend en inmiddels iets beter heb leren kennen, vind het aandoenlijk. Even later begrijp ik waarom. Als ik nu Arnon Grunberg* was geweest die in de tuin had staan zoenen en Bas Heijne niet had herkend, dan was het hommeles geweest in medialandschap, hadden mensen gevraagd naar mijn motief. Ik kom tot bedaren. Ik stel niets voor en daar pluk ik vandaag de vruchten van. Beetje tongen, beetje domme dingen zeggen tegen grootheden, zolang niemand mij kent, kom ik er prima mee weg. Niemand zal het onthouden hebben. En ach ja, open bar.
* Ik heb trouwens niet getongd met Arnon Grunberg, mocht je dat denken (die gaat blijkbaar ook niet meer naar borrels in Nederland, dat staat op zijn Wikipedia zelfs). Mijn zeer gewaardeerde meelezer Ewoud was ook even bang dat het Arnon was, dus ik ruim het hierbij toch maar uit de weg.
We waren gewoon aardig
10 oktober 2019
Ik sta met Britta Arnold, een van mijn favoriete DJ’s, en het voelt een minuut best wel leuk om met haar te praten. Nou ja, twintig seconden,en dan wordt het ongemakkelijk. Ik vraag haar van alles en heb eigenlijk geen idee waarom ik dat wil weten. Ik raak in een soort lulkick-loop verstrikt.
Ik neem mij voor nooit meer naast haar te gaan staan en met haar te praten.
In ieder geval niet totdat ze met mij en Elise in één huis wil wonen en elke dag voor ons granola maakt, verse, en s’avonds een techno-lullaby voor het slapen gaan. Dat hebben Elise en ik namelijk eerder besloten, dat we met Britta Arnold in een huis gaan wonen. Maar dat is pas later. Tot die tijd ga ik niet meer naast haar staan en met haar praten. Elise regelt het maar.
“Ben je me nu aan het wing-mannen voor Britta?”
Ik word verlost van mijzelf en die arme Britta ook, want er komt een jongen op haar af en hij wil haar voorstellen aan een andere jongen (vermoeiend voor Britta wel, uitgaan). “Verdomme,” zeg ik, “ben je me nu aan het wing-mannen voor Britta?” “Haha,” zegt hij, “nee, andersom. Ik stelde mijn vriend aan haar voor, zodat ik met jou kan praten.” Holy fuck, hij flirt openlijk en is blijkbaar ook nog eens comfortabel met Britta Arnold als vriendin. Hij noemt haar zelfs gewoon Britta, zonder gilletje enzo.
Hij kust me vrij snel en dat is eigenlijk voor mij nog wat te vroeg. Ik vond het flirten nog wel leuk en het feestje was nog niet echt aan de gang en misschien wilde ik nog wat drinken ofzo eerst en, nu ja, lijkt hij niet wat op Woody?
Godverdomme. Hij leek veel te veel op mijn ex Woody. (Woody heet niet echt Woody. Ik noem hem zo naar die pop uit Toy Story, omdat ik hem daarop vond lijken toen hij het uitmaakte, zo gevoelloos. Ik was inderdaad gefrustreerd.) Lang hoofd, blond haar, beetje vlassig, mogelijke aanleg tot kaalheid, een soort geamuseerdheid, gedragen stem, kleding waarmee je niet verkeerd gaat en het staat hem beter dan iemand anders, niet extreem lang. (Zo beschrijvend, geen bijzonder type. Maar ik vond die ingetogen Ben Affleck ook veel mooier dan die met dat zwarte haar in Pearl Harbour. Het is dus helemaal niet handig dat ik voor de serieuze kies, terwijl ik zelf zo’n lolkeffertje ben. Dat is dus helemaal niet handig).
“Het is dus helemaal niet handig dat ik voor de serieuze kies”
Deze op mijn ex-gelijkende man was net zo voortvarend in zijn spel als hij het weer zat was. Niet zo gek misschien, zijn kus ontwaakte de puppy in mij. Hij wees me later op de avond af. Hoffelijk, door gewoon ergens anders te staan. Of niet hoffelijk. In ieder geval zoals ik het ook meestal doe.
De volgende dag lig ik in mijn bed. De film van de avond ervoor staat op repeat. Telkens zoomt hij in op een ander gedeelte dat belachelijk was. Be-lach-e-lijk. Haalde ik nu voor zijn neus een kam uit mijn zak om mijn haar te kammen? Volgens mij wel. Ja. Zeker weten. Ik voelde in mijn zak en daar was opeens een kam. Mijn zenuwachtigheid ontmoette de exotiek van een kam in de zak. Ik haalde een kam door mijn haar, alsof ik Sonny Crocket himself was. Die uit Miami Vice. Ik had het pas echt door toen ik zijn gefronste wenkbrauwen zag.
De camera komt nu ook op plekken waar ik zelf niet ben geweest. Aan de zijkant van het podium, waar Britta met hem aan het praten is. Britta vertelt over een meisje dat zich gedroeg als André van Duin, Bij de mensen thuis.* De camera verschuift naar haar goede, allerbeste vriend, al sinds eeuwig en voor altijd nog, en hij zegt, “Oh, ja volgens mij heb ik met haar gezoend.” “Oh nee. OH NEE,” reageert Britta. De camera zoomt schokkend in op haar blik vol afgrijzen. Smalend lachje van zijn kant. “Ja, en nu kom ik er niet meer vanaf.” En hij neemt nog een slok uit zijn blikje Kornuit. “Ze lijkt wel een puppy”.
“Mijn brein gaat nu volledig uit zijn panty”
Mijn brein gaat nu volledig uit zijn panty, het enige dat ik zeker weet is dat ze Kornuit dronken, want dat drinken ze al-tijd backstage, maar ik krijg de film niet uit mijn hoofd. Als Toto met Africa. It’s gonna take a lot to drag me away from you. Tututuu. Ik bel Elise, die ook aanwezig was die avond, en vertel haar dat ik zo afgewezen werd. Elise zegt 1) dat het wel meeviel allemaal, dat ze niet vond dat ik dom deed, en 2) dat zij ook geen beste avond had. Zij zei tegen iemand die in alles coolheid ademde “I think you are very special.” De coolheid-ademende persoon had vrij lauwtjes gereageerd.
Elise voelde zich behoorlijk provinciaals. Helemaal vanuit Maastricht naar een Amsterdams feestje en daar tegen iemand zeggen dat ze Very Special is. Ik moet erom lachen. “Als een armbandjesverkoper op het strand-speciaal? Gaf je er ook een gebroken-Engels-accent-bij?”. Elise moet ook een lachen. Beetje. En dan vertel ik haar dat ik niets geks aan haar merkte en dus (1) dat het allemaal wel meeviel en (2) ik ook geen beste avond had en dat hadden we niet eens door van elkaar, dus dan zal het toch wel meevallen?
“Serieus, gaat het daar nu nog steeds om?”
De futiliteit van onze zorgen, oh oh oh. Waarom maken we ons nu druk? Dat we niet cool zijn? Serieus, gaat het daar nu nog steeds om? Ik vond iemand leuk en plaatste hem misschien iets teveel op een voetstuk. Und so? In de marginale mogelijkheid dat die ander de dag erna even druk is met ons imago als wijzelf, dan kan die ander alleen maar een beter gevoel krijgen over zichzelf. We waren verdomme gewoon aardig.
Het was trouwens eigenlijk helemaal niet aardig van die Woody-look-a-like om gewoon ergens anders te gaan staan, zonder iets te zeggen. Dat doe ik zelf heus niet zo. In ieder geval vanaf nu nooit meer.
Hoeveel ochtenden heb ik nu al verbruid aan zenuwen? Vruchteloos proberen weg te kijken van mijn flikkerende geheugenspel, mijn ingewanden als taaie sponzen opgestapeld, ademhaling die duwt tegen mijn ribbenkast. Om wat? Om afwijzingen, gemiste kledingvoorschriften of andere nieuwsoortige etiquette. Wat ongelooflijk oppervlakkig.
Alsof mijn ware gevoel in zilverpapier is gewikkeld en de vorige avond een te groot licht erop afstraalt, waardoor ik niet goed kan zien wat er werkelijk aan de hand is. Ik zie alleen de reflectie ervan, en maak me plotseling heel erg druk om oppervlakkige zaken. Wat er werkelijk aan de hand was? Ik was een beetje verdrietig om Woody, een beetje onzeker. Waarom reken ik mijzelf er zo op af?
“Soms ben ik de sneue, soms de coole”
Die puberale angst om mijn reputatie, hou toch op. Vanaf nu lach ik erom, om mijzelf. Soms ben ik de sneue, soms de coole. Soms ligt het aan mij, soms niet. En misschien vindt Britta Arnold mij inderdaad een ontzettende hut. Zou zomaar kunnen. Zou heel goed kunnen zelfs. Doet me niets. Ik ga toch niet meer met haar praten tot ze met mij en Elise in dat huis gaat wonen.
DISORDER
David Lynch, de regisseur van onnavolgbare films, zegt dat hij heel geordend is.* Hij gaat naar een koffietent, altijd dezelfde, en bestelt koffie met veel melk en suiker, in totaal zo’n zes of zeven stuks. De cafeïne en de suiker geeft hem een energiekick waardoor hij gaat schrijven. Op papier dat hij bij zich heeft, en als hij geen papier meer heeft, dan vraagt hij de serveerster of zij nog servetten heeft en dan schrijft hij daarop door.
Mooi man, hoe hij zegt dat hij heel geordend is en vervolgens op servetten van de serveerster het script uitschrijft van Mulholland Drive. Misschien waren trouwens de melancholische servetten van Twin Peaks deel 2 allemaal zoek geraakt en heeft hij daarom alleen nog maar de heftige scènes achter elkaar geplempt. Oef.
Maar toch, servetten kwijt of niet, David Lynch krijgt meer voor elkaar dan ik, althans in zijn creatieve uitingen (ik denk dat ik win met de was).
“Dopamine zorgt ervoor dat je denkt in uitvoering“
Ik kom vaak niet aan mijn creatieve projecten toe. Te weinig doe ik wat ik echt leuk vind, te vaak wat ik semi-leuk vind. Hoe dat komt? Er zijn meerdere redenen (een belangrijke ervan was dat ik mijzelf niet zo serieus nam en vooral nijdig werd op anderen als zij dat niet deden). En ik heb niet zoveel dopamine in mijn brein. Dopamine is het stofje dat je krijgt als je iets goed hebt gedaan, iets af hebt gemaakt. Een verbinding die je hersencellen maken als er iets goed gaat, iets klopt, verzadiging. Dat geeft je een lekker rustig gevoel. Dopamine zorgt er daarom voor dat je denkt in uitvoering, omdat je een beloning krijgt in de vorm van rust.
Ik heb een tekort aan dopamine, daarom heb ik ADHD. Nu is, als je creatief bent, ADHD best wel prettig. Tenminste, als je het weet van jezelf en het prettig vindt, wat bij mij pas na mijn dertigste gebeurde. Mijn brein geeft geen beloningssignaal als iets gaat zoals het normaal gaat. Daarom denk ik niet in uitvoering. En dus leg ik gekke verbanden, vergeet ik bepaalde regels, codes. Daar kan soms wat moois uitkomen. (Maar ik kan niet navigeren zonder dat Google Maps tegen mij schreeuwt, ik weet niet of ik rekeningen heb betaald, serieus geen idee, en ik stap soms een sociale conventie binnen en bedenk me dan pas dat normale mensen zich inlezen voor ze gaan netwerken.)
Op zijn minst een afschrikwekkende opdrachtgever
Omdat ik niet denk in uitvoering, is het voor mij prettig om een deadline te hebben, of op zijn minst een afschrikwekkende opdrachtgever. Dan schreeuwt de uitvoering me tegemoet, dan moet ik wel. Daarom vlucht ik vaak in een project dat wel kaders geeft, in de vorm van een offerte of de verantwoordelijkheid voor een andere freelancer. Dat terwijl ik me eigenlijk had voorgenomen om te gaan schrijven over mezelf. Plotseling was ik bezig met het bouwen van een website, leerde ik ontwerpen, maakte ik een magazine of schreef ik een handleiding over hypotheken.
Als ik landmeter was geweest – en dat het leukste had gevonden – dan was het gemakkelijk. Dan wist mijn brein op een gegeven moment wel of het voldoende was geweest. Het land is gemeten, de koffer kan dicht, laten we op huis aangaan. Maar ik schrijf liever dan dat ik land meet.
Daarom geef ik mijzelf telkens weer een routinelijstje, waarin ik opschrijf wat ik dan moet doen en in welke uren ik welke creativiteit kan plaatsen. Alsof ik zélf de angstaanjagende opdrachtgever ben. Voor Paniekdertiger en een kookblog dat ik wil lanceren, had ik een zogenaamd zielen- en broodschema gemaakt, voor de komende drie maanden of langer, of misschien wel mijn hele leven: de ene dag koken, de andere dag schrijven over dertig zijn. De volgende dag betaald werk doen.
“Wat deed ik in die andere twee uur?“
Het werkt voor geen meter. Het lijkt niet voor mij te zijn geschreven, meer alsof ik wil dat ik een ander persoon ben. Ik werk dan weer uren achter elkaar, of ga opeens drie uur wandelen met een blaadje en een pen. De ene keer begin ik om half 11, terwijl ik om zeven uur al wakker was. Een uurtje, of anderhalf uur, wakker worden, dat snap ik. Maar wat deed ik in die andere twee uur? Mijn sleutelkastje uitmesten. Toch nog even mijn boek lezen. The Daily Show kijken. De sectie Midden-Oostenkruiden ordenen. Staren.
De andere keer ben ik om half 7 s’ochtends wakker en begin ik meteen vol inspiratie tot 12 uur te tikken. Vijfenhalfuur bevind ik me haast onafgebroken in de flow zone. De ene keer werk ik op vrijdagavond tot laat, heel gelukkig en rustig en mindful, op zaterdag nog steeds en op zondag wil ik plots niets missen, waardoor mijn kater tot dinsdag duurt. Blijkbaar moest mijn weekend eens niet in het weekend plaatsvinden.
“Leek me gewoon leuk. Is het ook”
Zelfs inhoudelijk werkt een schema niet. Na het opstellen ervan was ik de eerste week vooral bezig met een dichtbundel. Dat had ik helemaal niet ingecalculeerd, maar leek me gewoon leuk. Is het ook.
Routine en ik, we worden geen vrienden. Ik had het kunnen weten, De Pil is voor mij het meest onbetrouwbare anticonceptiemiddel op aarde. Ik moet gemiddeld per drie strips één morning-after slikken. Geen beginnen aan. En toch produceer ik de laatste weken heel veel, zonder routine. Waar heb ik dat aan te danken?
Havermelk.
Toen gisteren mijn havermelk op was, liep ik linea-recta naar de supermarkt om havermelk te halen. Ik kan niet schrijven zonder havermelk in de buurt (ook als ik het niet drink) en dan ook nog maar van één merk.
“Alsof in een leger zit met velours en pastel”
En toen ik vanochtend mijn bed weer systematisch aan het opmaken was, iets wat ik plotseling met militaire precisie doe sinds ik geen routine meer najaag, alsof ik in een leger zit met heel veel velours en pastel, alsof ik een ander persoon ben voor een paar minuten, ja, je leest het goed, ik neem tegenwoordig een paar minuten de tijd om mijn bed op te maken, besefte ik me dat als ik dit niet doe, ik niet lekker schrijf. Ik ontdekte ook dat ik op de spaarzame dagen dat ik niet mijn bed zo had opgemaakt, ik dat na een uurtje schrijven alsnog deed. Straks komt de sprei-commandant nog binnen. Controle. Dit klinkt logisch als je in je slaapkamer schrijft, of een Obsessive Compulsory Disorder hebt. Maar ik schrijf in een andere kamer. En ik heb juist een disorder die eh, niet resulteert in een opgeruimd huis.
Ik heb routine ingeruild voor rituelen. En een soort Montessori-dagindeling dus. Ik doe waar ik zin in heb, laat schema’s hangen. Net weer. Ik heb dit blog geschreven, in plaats van mijn betaalde schrijfklus. Daar ga ik nu aan de slag mee. Ik heb het blijkbaar omgedraaid. Ah well, het bed is opgemaakt en er staan twee pakken havermelk in de koelkast. Het komt wel af.
* Dit verhaal komt uit het boek van Mason Currey, Dagelijkse rituelen.
Tergende weloverwogendheid
Niet meer doordeweeks drinken en ook nog eens dat, meestal, volhouden. Niet meer met een badjas aan, enorme kater en een peuk in de hand, een klant afbellen omdat ik plotseling griep heb. Met mijn moeder bellen en haar vragen om advies en dat ook zo beschouwen, als een advies en niet als een gebod. Niet meer werk inleveren en dan ontzettend zenuwachtig zijn, om dan vervolgens toch maar een opvolgend mailtje sturen, met dat dit niet de eindversie is, terwijl dat het eigenlijk wel was. Niet meer euforisch op de fiets zitten omdat ik droom over mooie dingen die nooit uitkomen. Dat ik niet heel rijk of beroemd zal worden en dat niet erg vinden, ook wel beter eigenlijk. Niet meer verliefd zijn tot huilens toe. Rustiger contact met mannen. Aangeven dat iets teveel wordt, dat ik eerder verliefd was tot huilens toe en dat ik dus nog even wat tijd nodig heb voor mijzelf. Nog maar twee dagen ergens van slag van zijn, in plaats van twee weken lang met intervallen van maar vier minuten. Het is zo.
Zo.
Ongelooflijk.
Saai.
Ik zit bij mijn psycholoog, we zijn aangekomen bij een van mijn laatste sessies. Ik geef volgens haar een signaal dat ik niet eerder heb gegeven. “Als ik het in een gebaar moet vatten, dan is het dit.” (Ze doet tegenwoordig vaak iets met een gebaar, volgens mij omdat ik vrij linguïstisch ben ingesteld en wanneer ze het woord verkeerd heeft, ik 14 minuten later nog steeds zoek naar het juiste woord, en aangezien de psycholoog niet vergoed wordt door mijn zorgverzekering – op zich fijn, omdat ik dus geen ziektebeeld blijk te hebben, slechts wat trekken van het één en ander – is dat een vrij kostbare aangelegenheid). Ze maakt een rond strelend gebaar en zegt ‘ach’. Ik krijg tranen in mijn ogen. Ik wil inderdaad een ach.
“Verdomme, wil ik opeens een ach”
Verdomme, het einde van het traject in zicht, alle tragiek besproken, mijn onzekerheid omarmt en nu het eindelijk best wel goed gaat, wil ik opeens een ach.
In het aanpakken van mijn nieuwe ik en het conformeren aan mijn non-confomeren, schrik ik ervan hoe oppervlakkig ‘gelukkig zijn’ eigenlijk is. Gadverdamme. Net zoals de zanger van Bon Iver, die doodziek was van zijn leven, zijn lief verloor en in een koude jagershut van zijn pa ging zitten en een prachtig album schreef. For Emma. En toen verdiende hij geld en kreeg hij lof en schreef hij zijn tweede album. In alle rust en zonder al teveel ongenoegen, met een nieuwe lief aan zijn zijde. Dat tweede album was een stuk minder mooi. (Pin me niet vast op dit verhaal, volgens mij ging het ongeveer zo).
Ik ben bang dat ik bij het tweede album ben aangekomen, terwijl ik het eerste nog niet heb geschreven. Ik heb alle rust, alle tijd en had verwacht dat het nu zou stromen. Ik ben klaar, gefixt, althans goed genoeg gefixt. En dan komt er niets. Het gevoel alsof ik in een creatief vacuüm zit. Erger nog, ik voel me alsof ik ben zoals iedereen. Ja, nee, het gaat zijn gangetje. Zijn fucking gangetje.
“Ik voel me tandeloos zonder zelfspot”
Help. Durf ik eindelijk tijd voor mijn creativiteit te maken, sta ik hier op een lege steppe van weloverwogenheid. Zonder ondoordachtheid is mijn ironie een onnodig stijlfiguur. Ik voel me tandeloos zonder zelfspot, het vleugje sarcasme. Het accelereren tussen emoties – van euforisch naar keihard janken, van superboos naar superdankbaar – blijkt achteraf mijn bron van inspiratie te zijn geweest. Mijn rustige ik, het komt op me over als een flatliner. Tevredenheid zonder iets te slikken, als een intrinsieke lithium.
Wat komt hierna? Ga ik een TV kopen, een hele grote en dan in levensecht formaat Temptation Island kijken en over niets anders praten de dag erna? Meteen naar de IKEA als ik een kastje nodig heb, in plaats van mijn scope van Marktplaats steeds breder maken tot ik uitkom bij een onmogelijk kastje uit de Jaren 50, op te halen ergens in Roosendaal-Zuid? Taupe als lievelingskleur in plaats van geel en een beetje muffig groen?
Mijn psycholoog kijkt me aan. Ik voel me zeventien. “Geen zorgen,” zegt ze. “Het is tijdelijk.” Ik vraag of ze mijn creativiteitsvacuüm of het rustige vaarwater bedoelt. Ze antwoordt op een vreemde manier geruststellend: “Allebei.”
“Ik heb besloten er een teken in te zien”
——–
Ps. Is het ironisch dat ik pas bij het publiceren van dit stuk, maanden later na het schrijven, erachter kom dat het tweede album van Bon Iver nog beter werd ontvangen dan het eerste? Ik heb besloten van wel en er een teken in te zien. Allereerst om niet bang te worden van rust en allertweest om nou verdomme eens de feiten te checken voor ik wat neertyp.
De auto (of: volwassen bezit bestaat niet)
19 november 2019
Fuck, waar heb ik de auto geparkeerd? Paniekerig kijk ik om mij heen in Geuzenveld, de Amsterdamse melting pot van sociale woningbouw die in niets meer lijkt op de Gesammtkunst-gedachte van de sociale woningbouw architect Michel de Klerk. Paviljoentjes zonder klanten, heel veel pizzeria’s en de meest dichtbijzijnde gratis parkeerplekken voor Amsterdammers uit de binnenstad zonder vergunning – zoals ik.
“Alsof Google Maps de kans om een handige functie aan mij uit te leggen aan haar voorbij heeft laten gaan”
Mijn auto is een Toyota Starlet van 25 jaar oud die ik nooit gebruik, want de trein is duurzamer en je wordt gechauffeurd, maar mijn ouders wonen op een onbusbare locatie. En ja, het voelt ook wel volwassen om een auto te hebben, zeker nu de rest van mijn familie niet eens twijfelt over het wel of niet bezitten van een auto.
Ik plempte de Starlet anderhalve maand geleden hier ergens neer en heb de locatie niet gemarkeerd met Google Maps, omdat dat de eerste keer ook niet lukte. Ik ben niet iemand die het daarna nog een keer probeert. Alsof Google Maps de kans om een handige functie aan mij uit te leggen aan haar voorbij heeft laten gaan. You had your chance, Google.
Terwijl ik langs de straten met lage rijtjeshuizen tuur, voer ik in gedachten het gesprek met de politieagent. “Ja, mijn auto is waarschijnlijk gestolen, of nu ja, ik weet niet meer waar hij staat. Kan ik dat ook opgeven bij jullie?”
Heb ik hem nu wel op slot gedaan? Dat doe ik wel vaker niet. Niemand jat een kwart eeuw oude Toyota Starlet en ik heb één keer de sleutel erin laten liggen. Maar misschien wel wanneer dat ding anderhalve maand onaangeroerd in Geuzenveld staat.
“Ergens verloren gegaan in de favoriete druiven van Mieke”
Zucht van verlichting. Na 17 minuten schichtig heen en weer kijken, zie ik mijn auto staan in een zijstraat. Op slot ook gewoon. Achter een puincontainer. Natuurlijk, die stond er toen ook al, maar dat was ik weer vergeten. Ergens verloren gegaan in de favoriete druiven van Mieke – Crimson, liefst uit Zuid-Afrika, of dat de flora in Engeland in de jaren 80 voor vijftig procent bestond uit coniferen en de Jordaan in 2011 voor 87 procent uit kinderloze huishoudens, want dat soort zaken onthoud ik wel, jarenlang nog. Maar praktische zaken, zoals dat mijn auto achter een puincontainer staat geparkeerd, of zo’n beetje alle verjaardagsdata, zelfs die van de koning, of het doen van de nul-aangifte loonbelasting, dat vergeet ik om de haverklap. Ik heb een oost-indisch geheugen.
De auto start niet en ik ben niet verbaasd. Niet echt. Ik heb eerder de gedachte dat dit zou kunnen gebeuren na anderhalve maand verwaarlozing overschreven met de druiven van Mieke, maar af en toe kwam een vergeten stukje al oppoppen dat een oude auto in de kou (zo klinkt het echt zielig trouwens) misschien niet zou starten. Ik vermoed dat de accu leeg is. Het doet me niets, het scenario bij de politie met een gestolen-of-kwijt-verhaal is geen bewaarheid. Hier ga ik nog dagen lekker op.
Ik bel de pechhulp. “Ik heb goed nieuws en ik heb slecht nieuws. Het goede nieuws is: we komen er zo aan. Het slechte nieuws: de volgende keer kun je pas weer in februari bellen. Je mag maar drie keer bellen per jaar met zo’n oude auto.” (En ja, ik heb zeker al vaker gebeld. Meestal onterecht, dat ik wist dat de band een beetje lek was, maar dat ik dacht dat het nog wel even kan wachten voor ik hem naar de garage rijd. Kan dus niet. Of omdat ik mijn sleutel in de auto heb laten liggen en de reservesleutel ligt nog bij een vriendin en ik weet niet exact meer welke). Ik moet lachen. Serieus? Dit is toch alleen maar goed nieuws? Mijn hedonistische ik red zich wel tot februari 2020. Denk ik. En anders laat ik hem even staan tot dan.
Ik heb geen ANWB-pechhulp meer, maar iets goedkopers. Ik weet niet zo goed meer waarom ik dat heb, want ik was een auto eerder (ook een Toyota Starlet) heel blij met de ANWB en had alle berichten gelezen in het AD enzo over de andere pechhulp, dat die veel minder goed is. Ik vermoed dat ik het gewoon had afgesloten uit consumentisme, het werd – oh zo gemakkelijk ook! – aangeboden bij mijn andere verzekering.
Tot nu waren de pechhulpmensen echt hele leuke, aardige, fijne mensen. Deze niet. Hij is superneerbuigend over mijn auto. Nou ja, zeg. Je bent nota bene zélf pechhulper geworden, dan zit je in salaris waarschijnlijk maar net iets hoger dan ik als schrijver. Doe eens niet zo uit de hoogte over mensen die niet zoveel luxe hebben, denk ik nijdig. Zou je me cooler vinden met een Volkswagen Polo ofzo? En daarbij, juist auto’s als die van mij zorgen ervoor dat je motor blijft draaien, net zoals persoonlijkheden als de mijne. Mijn telepathische reprimandes treffen geen doel. Hij moet me niet. En ik hem niet. Hij begon.
Het is inderdaad een lege accu. De onaardige pechhulpmeneer laadt mijn accu een klein beetje op zodat ik straks weer kan rijden en slaat de klep dicht. Fwep, zegt de klep.
(Achteraf zeiden twee verschillende mannen dat ik die klep ook met duct tape had kunnen dichtmaken. Lekker 150 kilometer met een plakbandje onder de klep. Die kinderlijke overmoed bevestigt wederom mijn vermoeden dat vrouwen betere wereldleiders zijn dan mannen.)
De meneer rijdt weg in mijn Starlet om hem op zijn wagen te takelen. De ramen zijn beslagen, want de verwarming staat niet aan. Kan de Starlet niets aan doen. “Echt een lekker autootje hoor,” zegt hij. Kutamsterdammer, denk ik. Rotterdamse pechhulp is veel aardiger. Maakt je auto ook niet stuk. Verdomme.
Als ik mijn auto achter de takelwagen zie wegrijden, barst ik in lachen uit om de situatie en ook wel om mijn plotseling opgekomen geografisch ingegeven hekel. En dan weet ik het opeens heel zeker. Een auto maakt mij niet volwassen. Net zoals bijna geen enkel bezit dat doet.
Leven om na te streven
“An, denk nou niet dat ik je leven niet goed genoeg vind.” Het is mijn moeder aan de telefoon. Ik heb de dag ervoor een Sinterklaasgedicht voor haar gemaakt, over dat geen van ons een paardenjongen is gehuwd.
Mijn gedachten flitsen. Denkt ze dat ik dat ermee bedoelde? Bedoelde ik dat eigenlijk niet? Inderdaad, er was in het gedicht misschien wel een lichte zinspeling naar de wens van moeders en mijzelf om uiteindelijk te trouwen en een gelukkig bestaan te creëren. Mijn moeder heeft deze wens uitdrukkelijk laten varen, eigenlijk precies op het moment dat besloot dat ik toch wel een samenzijn ambieer (de vorm fluctueert).
En dan zegt mijn moeder iets onverwachts: “Weet je, soms ben ik zelfs een beetje jaloers op jouw leven. Je kunt doen wat je wilt.” Ze doet mijn rekensom: ik heb mijn eigen huis, kantoor, bedrijf en volkstuin, vriendjes bij de vleet, een berg vrienden en nog meer vrienden en festivals en een familie die er voor me is. Ik kan doen wat ik wil.
“He mam,” zeg ik. “Ik ben soms ook gewoon jaloers op jou.” Mijn moeder reageert verbaasd. Ik ook, op deze onbehapbare Droste-jaloezie – dat blik van Droste waarop een vrouw Droste-chocola serveert in een Droste-blik – omdat ik dan moeder zou zijn van mijzelf. “Mam, je bent getrouwd, je woonde eerst op een boerderij, vlakbij de stad, met een berg dieren en vijf prachtige kinderen. Later verhuisde je naar een huis met een prachtige tuin bij het strand. Zou ik er niet gewoon voor tekenen?”
En we lachen. Want dit is een veel te rooskleurige voorstelling van mij van haar leven, en ook van haar van mijn leven. We weten allebei natuurlijk dondersgoed dat er in beide levens genoeg gedoe is. In elk leven is dat zo.
Er is geen ander leven om naar te streven. Ik voel wel eens een steek bij anderen, mensen met mooie huizen met een trap en verdiepingen (de voor mij onbereikbare exotiek van verlagen of verhogen om te gaan slapen) en kinderen, mensen met leuke banen, tweeverdieners, mensen die publiceren. Rutger Bregman. Mensen met een tweeling. Mensen van 27.
Jaloersheid op andermans leven is de vereenvoudigde som die we maken voor anderen. In werkelijkheid is het een ingewikkelde formule met onbetrouwbare variabelen.
Ik zat laatst met een lang niet geziene vriendin in de kroeg. Ik vond haar een leven hebben om na te streven. Zo wonend op de Prinsengracht, manager van de communicatieafdeling van een hip bureau, inclusief dito vrienden. We spraken weer eens af. Ik was verbaasd dat ze tijd voor me had, met zo een enerverend bestaan.
Ze vertelde me dat ze in een burn-out terecht was gekomen, had een zware periode achter de rug. Ze had haar geluk weer gevonden in het magazijn van de voedselbank. Pas na een tijdje durfde ze naar de uitgiftebalie, waar ze zichzelf terugvond in het durven maken van contact met mensen. Dat appartement op de gracht bleek destijds een noodoplossing omdat haar relatie uitging. Het was te duur, niets voor haar om zo te wonen. De opluchting van haar toen ze iets anders vond dat wel bij haar paste.
Ik word emotioneel als ik eraan denk. Mijn idool, die de zin van haar bestaan terug moest vinden, zonder dat ik er was. Al die tijd besefte ik niet dat de variabelen in haar formule de uitkomst op negatief lieten eindigen. Al die tijd was het opkijken naar haar een niet-omkijken naar hoe het echt met haar ging. De lichte jaloezie maakt ook licht achteloos.
In hoeverre maken we nu echt keuzes voor een bepaald leven? En in hoeverre maken die keuzes ons echt gelukkig? Het achterlaten van keuzes is vaak niet bewust. Alsof de keuzes die ik maak, een antikeuze zijn voor dat wat ik niet heb. Alsof ik werkelijk kíes. Welbeschouwd zijn de keuzes er meer omdat ze op mijn pad komen en ik die weg al ben ingeslagen. En ook ik kijk soms verwoed om mij heen en vraag me dan af: had ik niet een andere weg in willen slaan?
Er is geen ander leven om na te streven. Er is alleen mijn eigen leven, waarbij ik hooguit wat keuzes maak, vaak min of meer toevallig.
Alles komt in golven.
Dat was heerlijk.
Ja, echt heerlijk ja.
Nou zeg.
Echt heerlijk.
Mijn date-voor-nu-ongeveer-drie-weken en ik kleppen als een Brabantse familie die elkaar aan tafel niets te zeggen heeft en als vervanging de ordinaire kip-met-ananas-in-braadzak aanprijst als culinaire exotiek. Tot 10:30 uur, het douchen, ging het goed. Vuurwerk, verliefd, in bed liggen, elkaar de mooiste vinden. Nadat we bij de supermarkt zijn geweest om ontbijt in te slaan, slaat de sfeer om.
De honger krijgt de schuld, maar het is mijnerzijds vooral de schrik van ons gezapige stelgedrag. Samen naar de Albert Heijn, pannenkoeken maken. Heb jij de bosbessen daar, schat? Jezus. Ik wil het heel graag ons samenzijn tot werkelijkheid bestemmen, als een echte relatie bestempelen, zoals andere mensen dat ook doen, zonder moeite ook. Maar het is nog zo onwennig.
“Een hoop te verwerken voor een jong, vrij fysiek aangelegd stel”
Dit is de tweede keer al dat ik in de Freeze Mode schiet. De eerste keer was een paar dagen daarvoor, toen we samen naar Vreekens Zadenhandel gingen in Dordrecht. Misschien inderdaad een stap te ver nog, als ik er nu aan terugdenk. Heel veel zaden in een winkel, met mensen die houden van tuinieren. Het is een hoop om te verwerken voor een jong, vrij fysiek aangelegd stel.
Als hij anderhalf uur later mijn voordeur uitloopt, voel ik vooral opluchting dat hij weg is.
Ik vraag Elise wat er met mij aan de hand is. Ik vermoed dat mijn emotionele brein een exacte kopie van het hare is. Alsof de natuur een beetje lui was en mij gewoon haar brein heeft gegeven, dat heeft toch niemand door, we schelen tien jaar immers. Maar toen kruisten onze paden elkaar en nu weten we het toch. Erg handig bij onzekerheden, om te vragen of alles goed komt, bijvoorbeeld. Elise heeft ruim twintig jaar een man, Aron, en er een berg dochters en een koophuis mee.
Ik ben verbaasd wanneer ze zegt: “Ik vind het zelfs nu soms nog eng met Aron. Dan loopt het even niet lekker en dan ben ik bang dat de liefde over is. En dan word ik heel vervelend. Terwijl het gewoon soms even niet zo stroomt. Dat is normaal.”
“Ik vermoed dat mijn emotionele brein een exacte kopie van het hare is”
Je zou toch verwachten dat ze met een huwelijk en vier dochters samen er wel genoeg maatschappelijke en biologische contracten aan heeft gehangen. Maar ook dan niet. Ik – en daarmee Elise, want hetzelfde brein – begin te vermoeden dat voor mij alles, ook de liefde, een nooit-stakende is zoektocht naar erkenning. En als dat even niet loopt, dan is daar meteen de angst dat de liefde over is.
Ik heb een Hello-Kitty-achtige voorstelling van de liefde. Dat het altijd lief en kleurrijk moet zijn. Lachen op commando, zwaaien met één armpje en grote, verbaasde ogen. Ietwat manisch wel, nader beschouwd. Onmogelijk vol te houden.
Of ik dat na 33 jaar inmiddels niet gewoon weet? Ik weet het ook. In principe. Tót het even niet zo stroomt. Dan vergeet ik alles. Alle zelfkennis en bewustzijn verdwijnt in een zwart gat. Ik raak in paniek, wat maakt dat het juist lastiger weer leuk te maken is.
Misschien was het de man, misschien is het het leven. Grote kans dat het dat laatste is, er nooit een man zal zijn die dit volledig weg kan nemen. Ik wil het gewoon soms te graag, moet leren accepteren dat ik soms gewoon graag even alleen ben. Liefde, verdriet, LSD. Het komt allemaal in golven.
Lieve Greta
Als mensen vinden dat je te jong bent, dan vraag ik mij af: wat zou je anders zeggen? Wat zou je anders doen wanneer je ouder was geweest? Ik denk niet dat het er beter van was geworden. Je woorden zijn universeel. Jij bent universeel.
Als ze vinden dat je er raar uitziet, dan vinden ze dat 97 procent van de wereld er raar uitziet, omdat die niet héél mooi zijn. En voor ik het volgende ga schrijven, wil ik dit even zeggen. Ik vind je mooi. Doet je dat wat? Ja, natuurlijk doet dat je wat. Je bent niet van steen, verdomme. Je hebt een sterke kaaklijn, heldere ogen, dik haar, gave huid. Mooi dus.
En toch bekritiseren mensen je uiterlijk. Net zoals bij Angela Merkel. Zoveel gezeik gaat alleen over haar uiterlijk, over dat ze niet vrolijk genoeg kijkt, rare kleding draagt, niet mooi is, seksloos is. Los van of je het met haar eens bent of niet (vast zo-zo, maar je weet vast ook hoe belachelijk intelligent Merkel is en dat ze een heel lastig land te besturen heeft in dat oude model, waar jij tegen strijdt. Ik weet wel bijna zeker dat Merkel groot fan is van jou, één van je grootste, ik durf erom te wedden). Jullie zijn vrouwen die niet lachen omdat het moet, je anders gedragen omdat dat wordt gevraagd. Je doet waarvoor je bent gekomen, en dat is niet iets om over te lachen. En het heeft niets te maken met je looks.
Mensen die je uiterlijk bekritiseren, je oogopslag, je haarstijl, geven je eigenlijk een compliment. Omdat ze je inhoudelijk niet kunnen bekritiseren. En dat jij sterker bent dan je conformeren naar die achterlijke maatstaven die de vrouw is opgelegd. Ik denk niet dat ik dat zou kunnen.
Je hebt Asperger en je probeert inmiddels de wereld duidelijk te maken dat dat een goed ding is. En inderdaad, autisme is inderdaad wel handig als je het voor de natuur opneemt. Mijn blik wordt vertroebeld door sociale conventies. Sussend en tot-bedaren-komend. Soms denk ik dat sociaal zijn vooral betekent ‘compromissen sluiten omdat we niet alleen kunnen zijn’. Ik kan me niet voorstellen hoe het is om Asperger te hebben, maar ik kan me indenken dat je het beschouwt als een zegen. Je bent verder dan veel mensen die dubbel zo oud zijn (voor mij duurde het jaren om te erkennen dat ik zo druk ben, ADHD vond ik gênant).
Mensen die tegen je ingaan omdat ze vinden dat er geen klimaatprobleem is, die kan ik nog wel begrijpen (niet dat ze vinden dat er geen klimaatprobleem is, maar dat ze tegen je ingaan). Maar weet je waar ik echt verbaasd over ben Greta? Mensen die voor het klimaat zijn, maar tegen jou. Mensen die dan zuchtend zeggen: “Nou jammer zeg, die Greta Thunberg, die doet het niet zoals ik het zou doen.” Maar wat ze zelf doen, is groen afval bokashi verwerken ofzo, online petities tekenen en verder ongeveer niets. Zelfs niet jou steunen.
Mensen die zeggen, en daarbij schiet ik gewoon in de lach: “Er zijn andere klimaatstrijders die het beter doen.” En dan die andere klimaatstrijders noemen in hun commentaar. Eh, really? Die mensen die worden genoemd in die commentaren, die schamen zich vast dood. Alle klimaatstrijders scharen zich achter je, voelen zich gevoed. Er is geen enkele klimaatstrijder die nu denkt, “Ah, Greta Thunberg stole my thunder. Echt jammer zeg.”
Ik ben zelf een halvegare klimaatstrijder. Ik stap af en toe een discussie in, schrijf eens een berichtje hier en daar. Soms denk ik, waarom heb ik dit nooit gedaan? En dan weet ik het. Je kunt dan maar één ding doen, al je andere projecten gaan naar de maan. Ik schrijf over dertig zijn, heel graag. En nu ja, als ik op die barricades ga staan, dan wordt dat natuurlijk lastig. Alles wat ik verder zou doen, wordt gekleurd daardoor. En daarbij, ik ga graag uit eten, rijd soms in een auto, ga hersenloos op skivakantie. En ja, het is natuurlijk bullshit dat als je strijdt op macro-problemen, dat je dan niet op je eigen micro-niveau even op vakantie mag. Maar goed, zie je. Ik maak me daar al druk om. Mijn ijdelheid zou me in de weg staan.
Hoe ouder je wordt, hoe meer je je leven gaat invullen. Voor je het weet, zit je vast aan je collega’s, hypotheek, kinderen die je liever niet in de spotlights zet, of een hobby die veel geld kost. Nu ik er zo over nadenk, besef ik me dat ouder zijn dan zestien juist helemaal niet handig is. Drieëndertig, bijna vierendertig, is he-le-maal niet handig.
“Een soort
Mega-Greta-Marketingplan”
Mensen die je vertellen dat je een heel team achter je hebt, ga daar alsjeblieft niet op in. Stel je voor, gewoon, stel je even voor dat het inderdaad zo was. Dat er allerlei goede doelen zijn achter je, non-profits die jou zouden helpen, een soort Mega-Greta-Marketingplan hebben bedacht, met jou als boegbeeld voor een groene maatschappij, een nieuw economisch model. Wat dan fucking nog? Alsof je als Trump met Putin zit te bellen. Waarom zouden we ons in vredesnaam druk maken over wel of geen organisatie achter je? Alsof het WNF dan opeens een mafiose bende zou zijn, of de Verenigde Naties. Ik geloof je echt op je woord dat het niet zo is, waarom zou ik je niet geloven? Maar het maakt geen verschil.
En deze, ik schiet weer in de lach, dat je ook een CO2-voetafdruk maakt als je naar New York zeilt, want ja er is ook een team dat naar New York moet vliegen om je terug te zeilen. Dat is nergens op gebaseerd en zo ja, wat dan nog? Het is micro-zeiken. Jouw macro-boodschap maakt dat je CO2 vermindert. Daar is wat investering voor nodig. Moeder Aarde staat te springen om je, gooit je met liefde dat vliegtuig in, dat beetje CO2 kan ze er wel bij hebben. “Ga, Greta, ga!” Roept ze. “Vlieg jij gewoon als dat je goed uitkomt, je bent een van mijn redders. Wetenschappers durven scherper te publiceren door jou, politici voelen zich gesterkt impopulaire maatregelen door te voeren. Ik heb je nodig, écht. Die CO2 poets ik met gemak weg. Ik heb meer moeite met al die mensen die voor 19 euro naar Berlijn vliegen voor een weekend en daar wat ecologische frisdrank drinken en sustainable cotton dragen. Ga nu maar.”
Ironisch, hoe puberaal je tegenstanders op je reageren toch, terwijl jij degene bent die zestien is. Het puberbrein mist de zelfreflectie nog om de werkelijke boodschap te laten prevaleren, waardoor de puber gaat klagen over zaken buiten de inhoud. De toon, je uiterlijk, je éigen CO2-voetafdruk. En dat jij dan als een geduldige moeder de puberende kinderen laat razen en vervolgens rustig hun argumenten pareert. Als je dan ergens nog jong in bent, is het je eindeloze geduld.
Dankjewel Greta. Voor wat je doet, op jouw manier. Voor het geven van je bestaan. Voor je bestaan. Mocht ik ooit kinderen hebben, dan ben jij op een leeftijd mensen eindelijk nooit meer mekkeren over je leeftijd, laat ik ze zo snel mogelijk met je kennismaken. Ik zal ze jouw VN-speech laten zien. Want die was gewoonweg prachtig.
Dankjewel,
Liefs,
Anneke
Bitterzoet
Een witloftaart met sinaasappelschil. Normaal draai ik er mijn hand niet voor om, maar het probleem is dat in 50 procent van de keren dat ik voor familie kook mijn recept mis gaat. Deze keer duurt het prepareren veel langer dan verwacht. Mijn moeder zet alvast haar gerecht op tafel, dan komt mijn taart straks wel, zegt ze. Witlof als een bitter na.
Ik wil er niet aan. Verwoed sta ik in de keuken beneden te kloten met de oven van mijn zus, die maar niet opschiet. Mijn moeder roept me om te komen eten. Ik weiger om naar de eetkamer boven te komen, nog even niet, nog even kloten met die klotetaart. Ik ben verwilderd, mijn haar piekt, sinaasappelschil op mijn wang. Mijn moeder komt naar beneden. Ze ziet me, in gevecht met de witlof en mijzelf.
“Ik sta er net zo vaak mee voor lul als ik er de show mee steel”
Koken is mijn paradepaardje in de familie, iets wat ik goed kan in vergelijking met mijn zussen, waarover ik mijn moeder dingen kan uitleggen. Maar ik sta er in bloedverband net zo vaak mee voor lul als ik er de show mee steel.
Ik ben gewoon zenuwachtig, wil het goed doen. Dat is al een paar keer eerder gebeurd. Maar waar ik daar eerder om kon lachen (of doen alsof) of boos worden en dan lachen, merk ik dat ik nu stok. Mijn wetenschap over hartige taarten stokt, mijn handelingen stokken, mijn gevoel stokt. Een gedachte herhaalt zich. Hoe doe ik in vredesnaam volwassen, normaal, gewoon? Waarom wil ik dit?
“Die oven is klote,” zeg ik. “Ja,” zegt mijn moeder. “Ik heb misschien ook de witlof gewassen, waardoor hij te nat op de taart terecht is gekomen. Dat helpt ook niet. Kom maar naar boven.” “Ja,” zeg ik.
“Er komt beweging in mijn voeten maar ze gaan de verkeerde kant”
Er komt eindelijk beweging in mijn voeten, maar ze gaan de verkeerde kant op, niet naar de trap. Ik huil. “He wat is er”, vraagt mijn moeder. “Ik ben godverdomme zo’n clown. Waarom ben ik altijd zo’n clown? Waarom gaat dit nou ook weer mis?” Mijn moeder schrikt en geeft mij een knuffel. “Hé. Dat ben je helemaal niet. Je bent juist leuk en fijn in de familie en niemand vind je een clown. Hoe kom je daar nu bij? Kom op lieverd.” Ik loop naar boven. Het gaat weer.
Dit was bijna een jaar geleden. In één familiefeest, één witloftaart kwam alle frustratie naar boven. En het antwoord. Een knuffel van mijn moeder.
Dat familiefeest was een kentering. Vanaf toen leerde ik dat ik anders ben dan de rest, omdat iedereen anders is in een familie. We lijken op elkaar, maar niemand is identiek. Voor mij geldt dat de meesten meer zekerheid en nesteldrang dan ik hebben. En ik schrik dan soms, als ik weer eens aankom in die roestende Toyota Starlet van mij en hem parkeer naast die glimmende SUV’s. Of als ik zussen hoor over vakantie, of promotie. Ik denk dat ik ook wat meer zekerheid moet hebben, wat succesvoller zou moeten zijn, of minder impulsief.
Ook omdat ik dat soms best wel graag zou willen, vakantieplannen met een fijn gezin bijvoorbeeld, of een luxe wagen. Omdat ze best wel op mij lijken, zie ik dat dan opeens wat scherper. En dan voel ik me een grapje, terwijl niemand om mij lacht. Het vertrouwde kan dan opeens confronteren.
“Als ik mijn roestende Starlet parkeer naast die glimmende SUV’s”
De clown-gedachte is vergif voor familiebanden. Ik denk onbewust dat ze mij veroordelen, waarmee ik dus eigenlijk weer mijn familie veroordeel dat ze mij zouden veroordelen.
Dit als handige leidraad. Er is geen strijd tussen mij en de familie, ‘de rest’ vormt geen front. Hooguit modulaire blokken, afhankelijk van het weer en de omstandigheden. Het is andersom ook wel eens zo. Dat mijn zussen zich geconfronteerd voelen met hoe ik mijn impulsiviteit najaag, ondernemer ben geworden en telkens weer iets nieuws beleef. We lijken immers op elkaar.
Nadeel van de twijfel
Nieuwjaarsdag. Ik ben veel te vroeg wakker. Ik zucht. Ik lig naast een man waar ik zes weken op wilskracht mee heb gedate en ik weet dat ik er vandaag mee moet stoppen. Het nieuwjaarsfeestje werd er voor ons beiden een stuk minder leuk door, als voorbode op de rest van een vermeend gezamenlijk jaar.
We hebben die ochtend een gesprek over het missen van verbinding en we gaan vriendelijk uit elkaar, zonder bloedspetters. Niet zo gek, als je niet echt verliefd bent.
Die middag verhuis ik naar mijn nieuwe huis in Amsterdam. En terwijl ik mij installeer in mijn nieuwe huis, ontvouwt 2020 zich in mijn gedachten, terwijl ik de kluwen van 2019 ontwar. (Het is toch ook haast onmogelijk om goede voornemens te maken tijdens de decembermaand. Dat is voor mij de meest onrealistische maand van het jaar. De dagen zijn heel lang donker, maar wel hysterisch verlicht, veel familie, weinig werkopdrachten want niemand wil nieuwe teksten in december en de diners zijn gevuld met dierlijke vetten en koolhydraten. Ik deed halverwege december zelfs een zwangerschapstest, want ik was zo moe, ja en ook wat dikker – al kon het technisch gezien bijna niet. En dan die verbazing dat ik het niet was, zwanger, waarop ik mij realiseer dat ik echt gênant ongezond leef de afgelopen weken. Typisch december.)
Het wordt langzaamaan echt januari. De dagen worden langer en ik krijg ruimte in mijn hoofd en groente in mijn koelkast. Terwijl ik mijn kleding in mijn nieuwe kast leg, overzie ik 2019. De kluwen ontwarrend ben ik tevreden over mijn keur aan exotische woonplekken, levensdoelen en bijbehorende avonturen. Toch zie ik, terugkijkend, één rode draad de boventoon voeren, terwijl het telkens weer het kortste eind blijkt waar ik aan trek: mannen.
Goed, over de mannen. Ik heb vorig jaar drie keer vrij serieus gedate, waarvan eentje zelfs een relatie werd voor een korte tijd. En twee keer, of misschien zelfs drie keer, heb ik mij er veel en veel te veel in verloren, terwijl ik misschien wel wist dat het hem misschien ook niet zou kunnen worden.
Andere mensen kunnen dit misschien heel goed, daten en ondertussen gewoon verder gaan met het leven, dromen verwezenlijken, zichzelf blijven. Mij lukt het niet. Afgelopen jaar was ik telkens geneigd te denken dat dit het dan is, of anders maar gewoon moet zijn. Ik moffelde wat misschiens weg en stortte mij in deze nieuwe ware. Ik kwam amper aan werken toe omdat ik druk bezig was met het maken van een toekomstschets.
Nu is dat niet zo erg als er sprake is van liefde, het heeft ook wel iets romantisch om volledig in elkaar op te gaan enzo. Maar als het toch telkens geen echte liefde blijkt te zijn, dan is het vooral bijzonder inefficiënt en blijkt het afgelopen jaar iets teveel om de niet-waren te hebben gedraaid.
Zo vroeg de laatste man (die waarmee ik ‘verbinding mis’ van nieuwjaarsdag) mij in 2019 verkering na 30 uur samenzijn. Met een glas Prosecco. Ik hou niet van bubbels, ik vind Prosecco iets voor een tuinfeestje dat ik zou overslaan. Dat lijkt mij vrij tekenend, het is zo ongeveer het laatste drankje dat je zou inschenken als je me goed kent. En toch zei ik maar ja, want ik dacht, ‘Nu niet terugkrabbelen, dit is toch wat je wilt, een man die voor je gaat. Geef hem het voordeel van de twijfel.’
Achteraf klopte het voor geen meter natuurlijk. Ik wíl helemaal geen verkering worden gevraagd en al helemaal niet na 30 uur. Dat beknelt mijn ziel. Trouwens, wiens ziel niet?
Vriendinnen vertelden mij dat ik gewoon lekker luchtig moet blijven tegenover hem, mijzelf moet zijn. ‘Kijk gewoon waar het heen gaat’. Maar eenmaal de oven te vroeg geopend, bleek de cake voorgoed ingestort. Volgens mij kunnen eigenlijk alleen mensen in televisieseries dat, een beetje luchtig zijn in de liefde na hun dertigste.
Voor wie deed ik dit alles nu toch? Voor die ander, voor de maatschappij? Is het niet een beetje respectloos naar mijn leven dat ik heb opgebouwd, als ik telkens weer met een man kom aanzeulen van twijfelachtige pasbaarheid daarin?
De enige met wie ik samen kan zijn, is iemand waarmee ik mijn leven wil delen en wiens leven ik ook wil ontvangen. Dat betekent niet alleen de lusten proeven, maar ook de lasten dragen. Als ik dan al weerstand voel in het begin, is dan niet de kans heel groot dat we ons leven niet kunnen delen?
En hoe groot is die kans eigenlijk dat ik een man tegenkom die ook daadwerkelijk blijkt te passen bij mijn aard – dus niet alleen oppervlakkig want oppervlakkig zijn het er inderdaad heel veel – en die mij ook nog eens leuk vindt en niet al een lief heeft? Zo beschouwd, is het niet ontzettend randomized of ik de juiste ben tegengekomen? De kans is vele malen groter dat ik iemand tegenkom die erbij líjkt te passen en dan toch helemaal niet.
Die theorie loslatende, kan ik na twee domme grappen op Tinder de match opheffen. Na twee saaie dates zeggen ‘het was heel gezellig, maar ik mis mijn ex nog steeds teveel’ (tip!). Na vier weken wat serieuzer worden, maar onderwijl denken dat het net zo goed een heel ander persoon zou kunnen zijn (Hans Kraaij Jr. ofzo) er gewoon mee stoppen. Of, na elf weken relatie, waarbij we gewoon te vaak ruzie krijgen en ik het gevoel heb dat ik een pubermoeder ben, zonder al te veel gedoe zeggen ‘jongen, dit gaat hem denk niet worden’, in plaats van eindeloze gesprekken, telefoontjes, diepgravende onderzoeken naar de psyche, ellenlange brieven die niet doordringen. Waarom zou ik dat doen? Ik heb al genoeg mensen om mij heen waar ik mijn tijd over wil verdelen, die mij lief hebben. Ik hou van mijn leven en van schrijven. Waarom zou ik blijven trekken aan het paard alleen maar om te ontdekken dat het écht niet leeft?
In 2020 geef ik mijzelf de vrije teugels, zonder goede voornemens (oké oké, misschien een beetje planken, tegen die fantoomzwangerschap van december). Het wordt vast avontuurlijk genoeg, vol fijne vrienden en creativiteit. Maar ik stel er wel één voorwaarde aan: geef hem wat eerder het nadeel van de twijfel. Niet meer vruchteloos door-daten omdat ik denk dat hij of de maatschappij dat van mij verwacht. Ik mis liever de boot, dan dat ik mij telkens weer op zo’n wrakkig vlot bevind.
Schieten op een willekeurige soldaat
“Als jij dronken schrijft en ik nuchter, dan schrijf ik beter dan jij.” Ik kijk ongelovig naar rechts. Mijn date begint enigszins beschonken te raken. De biertjes tikken hard aan na een week hard programmeren/simuleren/renderen/iets dat eindigt op -eren (onbekendheid met zowel vakterrein als man, het is date drie).
We zitten met een paar van zijn collega’s in een restaurant. Het mij op date drie al voorstellen aan collega’s is meer omdat we elkaar nog niet zo serieus nemen, in plaats van wel. Ik vertel Bernlef (zo heet mijn date niet, maar hij heeft een Oud-Hollandsche schrijversnaam, zo gewandeld uit de boeken van de schrijver Hendrik Jan Marsman, die ervoor koos om zichzelf Bernlef te noemen. Bevreemdend. Uitgerekend met zo’n mooie schrijversnaam jezelf een pseudoniem aanmeten, en prachtig om dezelfde reden. Ik vind mijn date ook bevreemdend en prachtig om gelijke redenen, zoals zijn onvermogen tot small-talk, zijn lach en zijn jongensachtige dronk) dat mijn schrijven anders is dan zijn schrijven, want ik schrijf beroepsmatig.
“Dat is een truc en die vereist oefening”
Dat is een truc en die vereist oefening, maar als je het eenmaal kunt, dan kun je het beter dan iemand die dat niet heeft geleerd. Oók na nuttiging. (Overigens kan ik echt keihard nuttigen en heel nuchter handelen. Dit had een goed argument kunnen zijn, maar ik besloot het niet in te voeren vanwege goed voorkomen.)
“het tegenovergestelde van een schrijvers-fähige woordenschat”
Na twee enigszins steekhoudende argumenten ben ik de discussie zat en zeg ik tegen Bernlefs collega ‘dat ik duizend keer beter kan schrijven en dus dronken ook nog steeds’. Jep. Dat was mijn laatste tegenargument in deze discussie. Ik zeg zachtjes tegen Bernlef dat ik de discussie niet heel leuk vind. Hij schrikt en verlegt snel het onderwerp. De avond verloopt.
Zaterdagochtend, alleen, overdenk ik de avond. Mijn gedachten stokken bij mijn duizendkeeruitspraak. Zeggen dat je ‘duizend keer beter’ kunt schrijven dan je cijfernerderige tafelgenoot, is het tegenovergestelde van een schrijvers-fähige woordenschat. Oh, ironie. Ik heb er een argument in gegooid dat normaliter alleen wordt opgegeven bij eerste kennisname van het metriek stelsel (Mijn zus is 1 meter. Mijne 3 meter. Mijn pap is 100 meter). Als ik nu kleuters zo hoor discussiëren (of Donald Trump), verbaas ik me over deze ongefundeerde discussievorm. Toch val ik er zo’n dertig jaar later met verbazingwekkende soepelheid in terug. Ach, er zijn meer dingen die ik mij niet kan voorstellen en toch deed. Zoals een capuchontrui onder een colbertje zo rond het Millennium-tijdperk en het vak Corporate Finance kiezen als keuzevak voor mijn buitenlandstudie in Melbourne.
“Ik kan toch ook nooit beter -/eren dan hij”
Ik loop rond in mijn kamer en mijn schaamte verwisselt zich met boosheid op Bernlef. Ik snuif. Doordat hij zo onaardig deed, begon ik als een kat in het nauw te argumenteren. Hoezo zei hij het op de eerste plaats? Alsof mijn werk verdomme inwisselbaar is, alsof hij het ook zou kunnen. Ik kan toch ook niet beter -/eren als ik nuchter ben en hij dronken is? Waarom wilde hij dit punt maken? Was het om mij te kwetsen? Ja, het was natuurlijk om mij te kwetsen. Snuivend van boosheid loop ik naar de boekhandel. Daar zie ik een poster, met een aankondiging voor het boekenbal. Ik herken verschillende namen, van mensen die al echte schrijvers zijn geworden. Ik zucht.
En dan realiseer ik pas waarom ik zo boos op Bernlef ben. Bernlef vindt mijn werk heus niet inwisselbaar. Of misschien wel, maar dan is het gewoon een eikel. We zijn niet eens serieus (en achteraf, nooit geworden). Nee, de inwisselbaarheid, dat vind ik zelf. Ik schrijf te weinig, durf niet zo te publiceren. Als ik het niet eens was geweest, dan had ik waarschijnlijk gewoon gezegd, “Ja jongen, dat is helemaal goed. Iemand nog een broodje pistache-pesto? Is echt zalig.”
“Smeerde ik nu maar onverstoord dat broodje pistache-pesto”
Maar nee. Ik haalde er strijd uit, want ik voelde me aangevallen. Het gebeurt mij vaker, dat wanneer ik mijzelf niet serieus genoeg neem, ik een ander vooral verwijt wanneer hij of zij dat niet doet. Ook wanneer hij dat punt helemaal niet wilde maken.
Bernlef wilde gewoon een armzalig punt maken over dat je dronken niet goed kan schrijven. Dat is best een goed punt, vooral omdat als ik dronken ben, ik helemaal geen zin heb om iets te schrijven. Waarom ik daar in vredesnaam strijd uithaalde? Waarschijnlijk omdat ik mijzelf niet serieus genoeg nam. Het is gemakkelijker boos worden op hem, dan op mijzelf.
Je eigen miai
(de laatste Paniekdertiger, en toen echt, in de lockdown, november 2020)
Als ik iets mag aanwijzen dat het allerallerraarste is van corona, dan is het wel daten tijdens corona. En ja, ik weet dat Rutte vindt dat we uit moeten kijken voor onze ouderen met daten tijdens corona en dat je eigenlijk niet mag daten, maar alsof ik in mijn eentje nou echt iets kan aanrichten, ik bedoel, zelfs als we dan corona krijgen, dan zal ons reproductiegetal confronterend laag zijn, want we hebben geen mensen om ons heen die ons dagelijks knuffelen of s’nachts dezelfde lucht inademen. En helemaal veilig volgens de boekjes wordt het dan pas met een vaccin en dat is dus pas het geval wanneer het vaccin van één van de 70 bedrijven, ik herhaal 70 bedrijven, die los van elkaar een vaccin ontwikkelen, wordt goedgekeurd en zeker nu ze allemaal een tyfushaast hebben want die pot met goud staat daar te wachten, dus of de eerste dan ook de beste is, dat weten we niet, dus ik kan mij voorstellen dat er dan wat oudjes zeggen, ik wacht even tot de volgende lichting en ik kijk even wat dit spuitje bij de buurman doet en wanneer het dan komt, die volledig veilige situatie, voor die cijfers kunnen we net zo goed de Enkhuizer Almanak openslaan.
Dus ja, ik weet dat we voor onze ouderen moeten uitkijken, maar andersom is het ook zo: heeft Rutte wel eens gedacht aan al die zielige ongeboren baby’s als wij ongehuwde dertigers niet doordaten en dus niet de liefde van onze leven ontmoeten en toch niet dapper genoeg blijken te zijn voor een co-ouderschap met een niet-geliefde?
Heeft Rutte wel eens gedacht aan de vijver waarin wij moeten vissen? We moeten ons worstelen door de de drek, een vijver die een stuk leger is dan een decennium terug en ook met hele gekke vissen opeens, van die mannen die na een tijdje dan toch een open relatie blijken te hebben of potentiële tweede-leggers die dan toch in vechtscheiding blijken te zitten. En dan al die bindingsangstigen die denken dat ze er nu wel klaar voor zijn maar dat helemaal niet zijn, nooit niet, althans niet met jou. Deze vijver, Rutte, is een fucking jungle en we moeten door blijven vissen en dapper teruggooien, en ja, ik denk dat als je het statistisch benadert, dat een paar maanden niet daten gezien betekent dat je gewoon minder kans hebt op het ontmoeten van de liefde van je leven voor je veertigste.
Ik geef het overigens wel weinig kans, gezien ikzelf momenteel ook wat eh, wiebelig reageer op aandacht, maar ik vind dat ik door moet daten, alleen al om mijn fragiele dertigersstatistieken niet in de war te gooien.
Maar goed, het gaat dus wel echt heel raar. Alleen al omdat je niemand meer in het wild kunt ontmoeten, ergens, zomaar. Oók toen de horeca wel open was. Want de horeca was wel open, maar met open bedoelde ze niet echt open als in vrij ofzo. Het was meer alsof je op een Deens picknickveldje terecht was gekomen, met allerlei verschillende aparte, gelukkige families die het brood en het boter delen en waar die verschillende families elkaar waarderen, maar niet echt interacteren.
De afgelopen zomer ben ik amper gebeld door mensen dat ze random op het terras zitten en heb ik zelf amper random mensen gebeld als ik op het terras zit. Dat kon niet, want dan was dat onwaarschijnlijke huishouden wat je nog maar net nog verkocht kreeg aan de serveerder opeens formaat Pinkstergemeente en dat gelooft niemand, zeker niet met díe outfits. En niemand liep rond, alleen om naar de plee te gaan of naar de bar en dan maak je een grote beleefde boog langs elkaar heen. Spontaniteit werd deze zomer verboden, opbotsen verleden tijd. Alleen een filmster durft het aan om van de ene familie naar de andere te schreiden en zich voor te stellen, terwijl al die Deense nichtjes en neefjes je verwachtingsvol aanstaren.
De niet-filmsterren stortten zich dus maar en masse op de dating-apps. Ik ook. Waar de app eerder een b-optie was, meer iets om mijn zelfvertrouwen op te krikken tijdens een langgerekte dinsdag, is het nu mijn enige uitweg.
Met als voordeel dat ik wel echt een stuk assertiever geworden. Dat komt ook doordat rijtje mannen waar je nog niet mee hebt gepraat en dat je aanstaart vanaf een surfboard, festivalterrein of wandelpad in een bos. Ietwat manisch wel, al dat leukelevensvertoon. Maar aan de andere kant van de lijn sta ik dus ook in zo’n rijtje te glimlachen vanuit mijn leuke leven. En hoe langer ik dan in dat rijtje sta, hoe meer ik de virtuele versie wordt van zo’n meisje die zit te wachten op een bankje tijdens het jaarlijkse bal in een Amerikaanse stad in de jaren 60 ofzo, de truttige variant, niet de coole sixties met Leonard Cohen en LSD, maar die met gymzalen, rood-witte slingers en jazz-bandjes. Tot een jongen haar eindelijk vraagt om met hem te dansen, waarna ze haar grote paardentanden blootlacht en gelukzalig haar toekomst toezwiert. Dus begin ik maar wat te kletsen, om uit dat rijtje gegadigden te komen.
En ja, mijn assertiviteit werpt vruchten af. Ik heb een paar keer gedate via de app, met best wel aardige exemplaren. Maar ondanks dat ik beter ben geworden in het vissen, gaat het echt heel gek, daten. Je bent immers zeven maanden gedresseerd geen contact te maken en dat anderen ook geen contact met jou mogen maken. De toestemming tot een begroetingsknuffel heeft niets meer met lijflijke consent te maken, maar is meer iets medisch geworden – en zelfs een beetje politiek. Dus als je elkaar dan ziet, dan moet je erachter komen hoe het zit met die toestemming. Als twee astronauten die contact proberen te maken, zeg je elkaar gedag.
En dan kun je twee dingen doen. TWEE! Je kunt namelijk óf een stukje wandelen óf bij iemand thuis afspreken. Een stukje wandelen heeft als voordeel dat het op neutraal terrein is. Maar het nadeel is dat het sinds de winterklok het wel echt knetterdonker is. En het is in mijn geval ook gewoon heel erg onnatuurlijk om te wandeldaten. Natuurlijk wandel ik wel, maar wandeldaten is een andere categorie, de Beverzwerfsportcategorie. Neem je dan een thermosflesje thee mee?
Ik kies dus stévast maar toch voor optie nummer 2: bij iemand thuis afspreken. Die is misschien nog gekker wel. Alsof we onze eigen Miai* organiseren.
*Miai (見合い, “matchmaking”, literally “look meet”) is a Japanese traditional custom which relates closely to western matchmaking, in which a woman and a man are introduced to each other to consider the possibility of marriage. De Japanse schrijver Tanizaki schreef hierover in het boek Stille Sneeuwval. Yukiko heeft drie zussen. Yukiko heeft nog steeds geen huwelijkspartner en is al dertig. Verschillende matchmakers werpen zich op. De zussen doen de screenings, waarbij ze extensief de potentiële kandidaat onderzoeken nog vóór er sprake is van enige affectie tussen Yukiko en kandidaat.
Eenmaal geïnstalleerd in de huiskamer, die veel en veel te netjes is, zo zijn we normaal niet tenzij onze moeders langskomen, en we zijn volledig nuchter want een wodkaatje slammen voor je iemands huiskamer inkomt is ook weer zo wat, laten we – of we willen of niet – ons intrinsieke legertje matchmakers op elkaar los. Alsof we voor het tongen eerst even de situatie komen inspecteren. “Leuk huisje zeg, koop of huur?”. “Ben je erg gehecht aan deze meubeltjes?”. “Zijn dat je ouders daar in die trouwjurk op een bankje met een appeltje in hun hand?”.
En dan tongen, op de bank. Daar waar je normaliter terecht komt als je toestemming geeft na een doldwaze avond om op neer te strijken, heb je nu alleen eerder toestemming gegeven tot een formele thuis-miai. En dan wordt het de toestemming tot tongen. In de pubertijd hebben we geleerd: dat is station A. Het volgende station, friemelen, is dus B (liefdeslessen waren toen nog eenvoudig). Maar de bank, die gelooft niet in station A. Station B staat voor station Bank!
De lippen verkennen elkaar en boem, de status van je bank gaat van florale sofa in het Britse Koningshuis naar zo’n pantergevalletje in een bordeel met gore vlekken en de bank begint ordinair in je oor te hijgen dat je heus wel seks kunt hebben. En als je daar dus niet zo zin in hebt, bijvoorbeeld omdat je iemand wel leuk vindt en je denkt dat je toch maar even verstandig bent, of gewoon omdat je ongesteld bent of gewoon omdat je geen zin hebt om te seksen hoe leuk die vent ook is, betekent dat je als een soort Martha Stewart na een tijdje zoenen je opeens ‘het gesprek moet voeren’. Terwijl je normaal gewoon langs de muur van een café kan glimlachen, nog een keer kan tongen en zegt, ‘hé, we zien elkaar vast nog wel’ en hem kan achterlaten met verlangens. Heel erg Sex & The City enzo. Nu ben je opeens de zure tang uit die streekromannetjes die de boot mist. “Goed. Ik denk dat ik maar eens ga slapen,” zegt ze tegen de man die overduidelijk hoopte op meer. Zuinig slaat ze het stof van haar kokerrok. Met een zucht staat de rijke hartchirurg op (immers: streekroman) en laat zich leiden naar de deur. “Bel je me nog?” roept ze met een schelle stem door de nacht. Toch hoort hij het waarschijnlijk niet meer, zo snel is hij de hoek om.
Die avondklok, die mag echt nooit komen trouwens. Dat kan echt niet. Als ik dan de tijd vergeet, dan moeten we wel blijven slapen. “Oh verdorie 22.07, nou zeg, nu zijn we spoedwettelijk gezien verplicht om te neuken.”
Is er dan geen enkel voordeel aan de verplichte thuismiai? Jawel, een hele grote zelfs. Ik heb niets wat ik liever zou doen met mijn tijd. Ik heb al zo vaak gehad dat ik een date had en dat ik liever eigenlijk bij mijn vrienden op het terras zou zitten of met iemand anders had willen daten, met wie dan ook, maar dat is niet meer zo. Daten is geen moetje meer, het is een uitje. Een andere woonkamer, of de mijne door de ogen van een ander. Zelfs als het niet zo een boeiende date is, is het nog steeds niet erg. Seizoen 7 van Lotto Weekend Miljonairs kan nog wel even wachten.